Wednesday, October 20, 2004

 

HOOIBOUW BIJ DE NAARDER VESTINGBOEREN


De Buitendijken
Veel vestingboeren haalden vroeger hun hooi uit de Buitendijken, het gebied tussen de voormalige IJsselmeerweg en Muiderberg. Dit gebied was eigendom van de Hervormde kerk van Naarden en het Pater Wijnterfonds (het Burgerweeshuis) Dit buitendijks gebied werd 's winters overstroomd, voordat in 1932 de Afsluitdijk werd aangelegd. Het zeewater stroomde dan over de zomerdijk en liet een laagje vruchtbaar slib achter. Soms ging de zee te ver en brak door de Westdijk, zoals de winterdijk ter plaatse heet. De verschillende 'wielen' achter de dijk herinneren hier nog aan. Bij een doorbraak werd er veel zand uit de ondergrond los gewoeld en achter het dijkgat neergelegd, dit in tegenstelling tot het kleilaagje dat voor de dijk werd afgezet. Door het sliblaagje werd het weidegebied jaarlijks bemest en vruchtbaar gehouden. De kwaliteit en de opbrengst van het gras kwam dat ten goede. Het was een gewild gebied bij de boeren die het pachtten. De begaanbaarheid was echter voor de jaren dertig slecht. Het straatweggetje over de zomerdijk naar Muiderberg bestond toen nog niet. Dat betekende vooral voor de hooiwagens een hindernis, ze moesten een grote afstand afleggen over het onverharde pad. Om die reden was de pachtprijs lager naarmate het perceel dichter bij Muiderberg lag.
Mijn grootouders, Jan en Klaasje de Gooijer, pachtten het perceel dat aan Muiderberg grensde. Mijn vader, Herman de Gooijer, nam deze pacht later over. Op de kadasterkaarten van 1940 tot heden is de ligging direct terug te vinden, omdat naast dit perceel een tankgracht werd aangelegd. De plek van de vroegere inlaatklep, aan de Gooimeer zijde, heeft men gemarkeerd. Zelfs op luchtfoto’s is het herkenbaar. Tegenwoordig ligt op dit terrein een woonwijk van Muiderberg, naast de op- en afrit van de Hollandse Brug. Na 1932 moest het land bemest worden; een hele rit met de mestkar. Gelukkig lag er toen een klinkerweggetje, maar de afstand van de vesting tot ons perceel was 5 kilometer. Daarom werden er 'droge koeien', 'vetweiers' en pinken geweid. Maar hoofdzakelijk bleef het in gebruik als hooiland. In de vijftiger jaren reden er voor het laatst ouderwetse hooiwagens getrokken door paarden. Hoe het er in die tijd aan toeging, wil ik trachten te beschrijven.

Het hooiland
Na de Eerste Wereldoorlog waren de maaimachines gekomen. Zo'n maaimachine, getrokken door een of twee paarden, gebruikte mijn vader bij het maaien in de Buitendijken. Deze machine had hij samen met twee vestingboeren en leeftijdgenoten, Kos en Maas, gekocht. Met deze boeren werkte mijn vader veel samen, ze gingen zelfs samen melken. Naast het hooiland in de Buitendijken pachtten veel vestingboeren, dijken, kaden, bermen en de vestingwallen. Bij de bermen en kaden kon nog gebruik gemaakt worden van de maaimachine, bij de wallen en dijken was men nog steeds aangewezen op het maaien met de zeis. Mijn vader pachtte ook wallen, onder andere bastion Oud Molen en Fort Ronduit. Daarnaast pachtte hij de Zanddijk met de 'Overlaat', de fortweg naar Ronduit, de 'Vuurlijn' met het zogenaamde 'Moordpaadje' en de bermen met de kuststrook langs het IJsselmeer tot aan Muiderberg.

Het maaien
De wallen werden dus met de zeis gemaaid, echt zwaar handwerk. Om goed en snel te kunnen maaien, was het noodzaak dat de zeis steeds scherp was. Dit werd niet bereikt door slijpen op een sten, maar door het 'haren' met het zogenaamde 'haargerei'. Het haargerei was een tweedelige set: hamer en spit. De hamerkop was een naar twee kanten toelopende slagpunt, enigszins afgerond, ongeveer 5 cm breed. Het spit was een klein aambeeldje, een stalen pen met een vierkante kop, iets bollend, 5 x 5 cm, met 12 cm onder de kop een oog waardoor een pennetje kon, om het wegzakken tijdens het haren te voorkomen. Om te haren ging de maaier op zijn 'platte gat' zitten, op een droog plekje, benen gespreid, waartussen het spit iets schuin in de grond werd gedreven. Door middel van een gevorkte tak werd de zeis in de juiste stand gebracht, zodat het blad van de zeis midden op het spit lag. Door fijn gericht met de hamer te tikken werd het staal van de zeis precies evenwijdig uitgeklopt. (koudsmeden) In ongeveer twintig minuten werd de zeis gehaard en kon er weer een halve dag mee gemaaid worden. Die halve dag gold voor een vlak weiland, voor de wallen met oneffenheden, struiken en stenen, moest het haren vaker gebeuren. Na ieder gemaaid 'zwad' (baantje) werd door middel van een 'strekel' het snijvlak scherp gehouden.
Bij het maaien met de maaimachine met paardetractie langs de hellingen van de weg naar Fort Ronduit, haalde mijn vader halsbrekende toeren uit. In de Buitendijken was het voor hem met de maaimachine een fluitje van een cent, daar moesten alleen de hoeken met de zeis gemaaid worden. Alles moest er netjes af, want bij de jaarlijkse schouw werd daar opgelet.

Het hooien
Na het maaien lag het gras schuin over het land op stroken 'zwadden' genaamd. Na een paar dagen zonnig weer, werd het gras met de 'houten hooihark' gekeerd en de volgende dag werd het 'overal' gegooid, dat wil zeggen helemaal verspreid om door te zonnen. Daarna werd het met de hooihark geschud. als het dan goed droog was - hooi moet 'spoken' (ritselen) - harkte men het op lange stroken, 'wiersen' genoemd. Mijn vader reed het hooi op wiersen door middel van de harkmachine met een paardekracht. Vervolgens werd om het einde van de wiers een dubbel touw geslagen, dat bevestigd werd aan het paardetuig. Het paard trok de wiers bij gedeelten tot hooihopen. Van de samengeschoven wiersen werden netjes afgeronde 'oppers' (kleine hooibergen) gemaakt. Tien tot twaalf oppers waren een 'voer' hooi. De oppers konden rustig enige tijd op het land blijven staan. Dat was ook wel nodig vanwege het tijdrovende transport naar de boerderij. De afstand naar de boerderij was lang, er moest 's avonds en 's morgens gemolken worden en ook het bouwland moest worden bijgehouden. Maar het belangrijkste, het weer, kon plotseling omslaan, daarom was de hooibouw een zenuwslopende tijd. Mijn vader vermagerde zichtbaar in die periode.

Het opladen
Het opladen van een hooiwagen was niet zo eenvoudig als men zou denken, vooral het gladde korte hooi vol distels van de IJsselmeerkust was moeilijk te hanteren. Men moest ook zo kunnen laden, dat alles op de wagen bleef tot thuis in de hooischuur. De vestingboerderijen waren voor de beladen wagens een probleem apart. Het voer hooi moest zo groot mogelijk zijn, maar het moest ook door de deuren van de hooischuren naar binnen. De doorsnede moest passen in de deuropening, die 3 meter breed en 3,3 meter hoog was. De wagen werd na het laden nog eens 'afgekamd' om aan die maten te voldoen. Bij het transport mocht niets misgaan. Denk hierbij aan de vaak oude houten wielen, het ontbreken van vering, de ontaard slechte wegen (vooral door het zachte land) en bovendien de onstabiele topzware last. Het kwam wel voor, dat er een lading kapseisde, soms door materiaalbreuk. Niet zo'n beste beurt, want dan moest het hele pakket uiteen geplukt worden en opnieuw, eventueel, geladen.
Tenminste twee man waren nodig om een voer hooi te laden: een 'schoter' om met de vork het hooi aan te geven en een man op de wagen. Er werd begonnen met het vol stouwen van de bak tussen de leren. Vervolgens kwamen de 'burriehouten' erop om het oppervlak te vergroten, daarna begon het stapelwerk. De schoter gaf steeds flinke vorken vol naar boven. Terwijl de vork omhoog ging, draaide hij de vork een halve slag, zodat hij, als de lader het hooi greep, de vork vlot kon terugnemen zonder de lader te bezeren. De lader verwerkte het hooi tot een rol, die naar buiten uiteenlopend in dikte was . Deze plaatste hij links voor op de burriehouten. Daarna een kleine rol in het midden en vervolgens de rollen rechts voor. Zo werkte hij van voor naar achter tot de wagen met een laag bedekt was. Een voer hooi had acht lagen, er bovenop kwam nog een boomrol, zowel voor als achter. Daarna klonk voor de schoter het verlossende : "Vol ! .... Geef de boom maar aan !" Dan werd de 'weesboom' aan de lader toegestoken, die hij op z'n beurt aan de voorzijde iets naar beneden stak, zodat de schoter de 'voorbaan' over de kop van de boom kon leggen. Dan werd de boom naar achter gedrukt, alwaar de schoter de lus van de 'achterbaan' over de boom gooide en de lus in de 'gorhaak' stak. Nu kon men met twee of meer man de boom via de lus aansjorren, zodat het een hecht en stevig pakket werd. Met de houten hooihark werd het voer afgekamd voor de losse 'wissen' en om het netjes vierkant en pas te maken om door de hooischuurdeur te kunnen. Een keer gebeurde het, dat tijdens het gorren de weesboom brak. Een stuk van de paal sloeg op de rug van ons zenuwachtig paard. Dit vond plaats op de weg naar Fort Ronduit. Aan de ene zijde lag de gracht en aan de andere zijde een sloot. Gelukkig, door ervaring wijzer, hield iemand het paard bij het hoofdstel. Een mooi voer hooi was een sieraad voor de boer. Sommige laders waren een meester in het vak! Mijn oom Bart Beijer wist zelfs van het korte gladde hooi van de IJsselmeerkust een mooi voer hooi te maken. Mijn leeftijdgenoot en neef, Wim de Gooijer, ontwikkelde zich ook tot een kundig lader.

Het transport
Vanaf Muiderberg naar de Vesting, trok een paard twee hooiwagens. De kromme dissel van de achterste wagen werd met een ketting aan de voorste wagen gekoppeld. Alleen bij het passeren van de dijkkruin werden de wagens afgekoppeld. Het was een prachtig gezicht, die hoog geladen hooiwagens de vesting te zien binnenrijden. Vaak lagen er jongens bovenop, die hadden meegeholpen bij het harken. Vanaf die hoogte keken zij in de slaapkamers op de bovenverdiepingen van de vestinghuizen. Bij aankomst werden de hooiwagens voor een korte tijd op de straat voor de boerderij geparkeerd. Vervolgens werd het paard uitgespannen en achterom naar de paardestal gebracht, waar hij een emmer pompwater en voer kreeg. Daarna kregen de mannen en jongens pas koffie en brood. De hooiwagen werd vervolgens met vereende krachten door de grote deuren de hooischuur ingeduwd. Vaak ging dat niet zo gemakkelijk, dan moest het voer op straat afgekamd worden. Alleen de hooiwagen paste precies in de hooischuur, het paard kon de wagen niet naar binnen trekken omdat de ruimte daarvoor te krap was.

De hooischuur
Bij de vestingboeren werd het hooi in de boerderij opgeslagen. Onze eeuwenoude boerderij ‘Zwanenburg’ lag in de Bussummerstraat. De hooischuur daar, bestond uit twee hooivakken aan weerszijde van de inrit. Het rechtervak lag achter een 3,5 meter hoge muur en was 7 x 5,3 meter. Het linkervak werd begrensd door de deel muur en een grote hanebalk naast de inrit en was 7 x 4 meter. Als het hooi boven de hanebalk lag (3,5 meter boven de grond), kon ook boven de 'slieten' van de deel hooi worden opgetast. Men telde het aantal voeren hooi dat binnengehaald werd. Om de winter door te komen was er vijftig voer nodig. Was de hooischuur vol, dan was de inhoud van het ingezakte, aangestampte en ingedroogde hooi bij ons ongeveer 450 kubieke meter. Regelmatig werd gecontroleerd of er geen hooibroei optrad. Een brandweerman kwam dan met een steekijzer waaraan een thermometer was bevestigd. De temperatuur liep bij ons nooit te hoog op, vooral omdat er veel gortdroog wallenhooi lag opgeslagen. Gelukkig maar, anders zou het rampzalige gevolgen gehad hebben. Bij brand zou een heel huizenblok in de fik gevlogen zijn.

Het lossen
Was de wagen binnen, dan klom een vlugge figuur op het voer hooi, terwijl anderen de touwen losmaakten en de weesboom aanpakten. Dan was het noodzaak, de volgorde van het laden omgekeerd toe te passen bij het lossen. Wie dat niet doorhad, trok zich uit de naad. Gebruikelijk was dat de bouwmeester de wagen laadde en ook weer loste, vaak was hij tevens de voerman. Zolang het niveau van het hooivak lager was dan het hooi op de wagen, ging het lossen razendsnel. Dan was het aanpoten voor de doorgevers op het hooivak om het goed te pakken. Vrij snel was het hooivak op een hoogte, die gelijk was aan een vol voer. dat was in onze boerderij de hoogte van de grote ankerbalk. Hoe hoger het hooi opgetast werd, des te moeilijker werd het ontladen van de hooiwagen. Het opsteken van een steeds lager niveau werd zwaarder. Bij grotere hoogten moest het hooi trapsgewijs omhoog worden gestoken. Daarbij stond een man op een vlonder (bij ons het 'schavot' genoemd) boven de ankerbalk, die het hooi verder doorgaf. De buurtjeugd zorgde er echter voor, dat het hooiniveau niet te snel steeg. Traditiegetrouw kwamen buurtkinderen 'hooitrappen'. Ze dansten in het hooi en probeerden elkaar om te duwen. De grootsten hielpen met het verslepen en verstouwen van het hooi. Er deden zich weleens ongelukken voor. In de jaren veertig, sprong een zoon van de smid op de slietenzolder, zonder dat er een laag hooi op lag. Hij viel tussen de boomstammen door op de lemen vloer. Gelukkig werd zijn val gebroken door een laagje hooi, dat hij in zijn val meesleepte. Dat vork voor vork aan elkaar doorgeven tot boven toe was geen grapje. Vooral als je bedenkt hoeveel kracht en handigheid er voor nodig was. Het was volzomer en bovendien viel de 'hooikrok' (graszaad), rijkelijk uit iedere opgestoken vork en dat viel in ogen en nek. Dit alles vermengd met ruime transpiratie was geen klusje dat je lachend onderging, hoewel er niet werd gezeurd. Hooibouw was een zwaar karwei en bovendien was er altijd haast. Het was werken van donker tot donker, zes dagen per week ! Men moet niet voorbijgaan aan het feit, dat bij deze zware langdurige arbeid vrijwel altijd een beste stemming was. Soms werkte kleine voorvalletjes ontspannend. Een tanige, gebruinde dame van middelbare leeftijd stapte eens van haar fiets tijdens het afladen en vroeg of de boer haar plastronnetje gevonden had. Bij het topless zonnen was het bovenstukje van haar bikini in het hooi zoekgeraakt. Grote hilariteit onder de mannen. Van een speld zoeken in een hooiberg hadden ze weleens gehoord, maar wat was een plastronnetje ?

Hist. Tijdschrift voor Naarden :
DE OMROEPER. OKT. 1991, JRG. 4. NR. 4. F.J.J. de Gooijer

Comments: Post a Comment

<< Home

This page is powered by Blogger. Isn't yours?